Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Toen zeide Juda: [19]Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten [20]gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, [21]in wiens hand de beker gevonden is. 19. Anders, waarmede zullen wij ons rechtvaardigen? Het Hebreeuwse woord [gelijk ook een ander van enerlei oorsprong] betekent vrijachten, en spreken, en onschuldig verklaren, even wanneer iemand voor een rechter van een misdaad bericht zijnde, vrijgesproken wordt; zie deze betekenis, Ex.23:7; Deut.25:1; Ps.51:6; Spreuk.17:15; Jes.5:23; verg. Matth.11:9; Rom.3:20; Gal.2:16, en Gal.3:8, enz. 20. Dat is, Hij heeft haar door zijn voorzienigheid opgemerkt, en nu aan het licht gebracht. Versta dit niet van deze daad, waaraan zij zich niet schuldig kenden, maar van enige andere, over welke hun conscientie wroegde en die God nu strafte. 21. Dat is, bij wien.